Stedendriehoek
Eén column heeft meer effect dan dertig gedichten.’ Ik hoor het mezelf weleens zeggen tegen belangstellenden die informeren naar het mogelijke afzetgebied voor mijn werk. Proza ligt beter bij lezers
Neemt niet weg dat dit een column is waarin ik in opdracht de boel op poëtische wijze tegen het licht houd’. Dus: tijd voor een vers. Misschien is het omdat ik mijn verjaardag vier deze week dat de neiging om terug te kijken op de loer ligt. Met Nader tot Z werd ik acht jaar geleden stadsdichter. Waar zijn die jaren gebleven? Hoe komt het dat je leven sneller lijkt te gaan naarmate je ouder wordt? Het zal ermee te maken hebben dat we steeds meer tijd-van-leven achter de rug hebben waartegen we de nieuwe tijd het nu afzetten. Het komt ook door de werking van ons geheugen. Psycholoog Douwe Draaisma heeft er een boeiend boek over geschreven. Het is populair werd in meerdere talen uitgebracht.
Hoe dan ook onderstaand gedicht hoort voor mij bij het fietsen rondom onze stad. Iets dat we afgelopen week in premature lentetemperaturen konden doen. De tekst heeft nog jaren op een raam tegenover het station gehangen waar toen de VVV zat later de Spar. In functie was ik inmiddels niet meer. Het gedicht – zelfs toen de burelen en de kantoormedewerkers allang naar de Houtmarkt waren verhuisd en het pand leeg stond – wél.
Nader tot Z.
Bij Brummen valt er niets nog te ontwaren.
Niet voor het oog althans. En in de lucht
hooguit zacht zinderen. Een zucht
verlangen. Een hang naar oevers en naar varen.
Iets verder in de velden rondom Oeken
daagt aan de horizon een silhouet.
Hoge torens sierlijk puntig afgezet
tegen de wolken die naar composities zoeken
en plaatjes maken als in prentenboeken.
Water huizen pleinen straten kerken
versmelten onder wisselende zwerken
in kantelend tegenlicht tot schildersdoeken.
Vanaf de oever volgt het slotakkoord.
Een zachte glans van wit: de IJsselkade.
Zicht op de oude brug. En de genade
van het water. Ongehoord.
Gedachten gaan al naar het ’s Gravenhofse oord.
naar hoe de echo van de voetstappen klinkt tegen
de huizen van de Oudewand en in de stegen.
Naar ’t milde lamplicht dat in nonchalante vegen
de Berkelkade met een extra glans bekoort.
Te lang de Wijnhuistoren niet beklommen
Te lang het Poortersklokje niet gehoord.
Te lang niet meer gedwaald in lenteregen
door het Agnietenhofje – ongestoord.
Ik zie een schip. Er speelt een kind aan boord.
Alles valt samen in de aanblik van dit mooie.
Het stoplicht springt opnieuw naar groen t’rug van het rooie.
Een echtpaar naast me straalt en lacht. We fietsen voort.
‘