Columns
Peter van den Boom
Het was inmiddels alweer juni, en hoewel de ervoor gestudeerde weerjongens en -meisjes het nog niet erg ouderwets konden laten zomeren – iets met een overschot aan noordenwinden die eerst op moesten, had ik gehoord – wilden we er toch wel eens lekker op uit. Dus, hupsakee, de gepoetste fietsen met lekker hard opgeblazen banden uit de schuur, vers aangeschafte zonnebrillen op het hoofd en snel richting een fijn zonnig terrasje in de binnenstad. En nee, we gingen dit keer eens even niet letten op de woeste prijzen die op de menukaarten achter de gewilde consumpties staan afgedrukt. We zouden vandaag ons verlies met een glimlach nemen.
Maar wie geen liefhebber is van kermis en aanverwante effecten kan de Deventer binnenstad deze periode maar beter mijden. Wij waren dat even vergeten. Toen we nietsvermoedend fluitend de binnenstad inpedaleerden en de eerste weinig subtiele geluiden hoorden die onze kant opwaaiden, wisten we het weer helemaal. Sinds mensenheugenis, slechts onderbroken door een korte coronabreak, word je negen dagen lang, en daar zitten maar liefst twee hele weekenden in opgesloten, in het centrum compleet van de sokken geblazen door een kakafonie aan geluid, of je wilt of niet. Draai-, zweef-, suikerspin- en botsautoliefhebbers hebben er vast maandenlang naar uitgekeken. Het is ons allemaal te veel, te groot, te lang en te luid en dat ook nog midden in het centrum. Zou elke hardwerkende middenstander met een fijn verzorgd terras nou zo blij zijn met deze in beton gegoten in-your-face traditie, juist nu de avonden zo lekker lang licht blijven? We remden dus schielijk af, keken elkaar aan, namen ons verlies opnieuw, nu met grimlach, en fietsten daarna snel verder naar een plek waarvan we vermoedden dat ze ons gastvrijer wilden ontvangen.
Zo zaten we een dik half uur later op een druk terras aan een plein in het centrum van een naburig stadje. Zomerse outfits fietsten geluidloos voor ons langs. Tevreden keken we toe hoe de goedlachse horecadame onze bestelling zwierig uitserveerde. We keken elkaar aan, vulden onze glazen en proostten. En achter ons hoorden we opeens een bekende stem: ‘hé daar, zijn jullie ook in ballingschap?’